Waarom ik mijn moppen onthoud en mijn grappen vergeet.
In januari was er een interessant nieuwsbericht. Uit Amerika is een succesvolle onderwijs aanpak overgewaaid. Bij kinderen met een leerachterstand heeft men taal- een rekenvaardigheden aangeleerd in combinatie met bewegen. Het resultaat is dat de kinderen beter presteren ook op de lange termijn, daarbij zijn de kinderen fitter en hebben zij minder overgewicht. Onze regering heeft terstond 1 miljoen euro beschikbaar gesteld om onderzoek te laten doen naar de toepasbaarheid van deze methode in (Noord)Nederland. Het onderzoek gaat vier jaren duren.
Het kwam me vaag bekend voor en daarom heb ik even geneusd in het boek van Lievegoed “ontwikkelingsfasen van het kind”. Dit boek is geschreven tijdens de tweede wereldoorlog en uitgegeven in 1946. Mijn oog viel op een passage waarin hij beschrijft dat als je een kind iets wil laten verwerven het helpt als de inhoud door de stofwisseling heen gaat. Dus ik hoor als kind een verhaal en vertel het later in mijn eigen woorden na, ik moet dan spreken (is ook bewegen) en mijn eigen lijn en woorden maken. Nog sterker werkt het als je wisselt van medium, ik hoor als kind een verhaal (geluid) en maak naar aanleiding van het verhaal een tekening (beeld).
Vervolgens ben ik verder gegaan met mijn gesnuffel in de pedagogische voordrachten van Steiner. Hij neemt stelling tegen de heersende opvattingen in de psychologie met name waar het gaat over de voorstelling, over de wil. Zijn opvatting is dat we de wil niet kunnen begrijpen zonder de relatie te zien van de ziel van de mens met de hele kosmos.
De opdracht voor de vrije school is het voorstellen, voelen en willen bij de kinderen te ontwikkelen.*
In ons voorgeboortelijke bestaan zijn we in de geestelijke wereld, op een moment kunnen we dit niet meer volhouden en worden we geboren, hij beschrijft dat als een soort van uitgestoten worden. De herinnering aan de belevenissen in de periode voor de conceptie is na de geboorte aanwezig als een zich opdringende kracht. Deze kracht moeten we leren afstoppen, het is een geestelijke werkzaamheid die we niet in die vorm kunnen gebruiken (want we zijn op aarde).
Een andere gebruikte term voor deze kracht is onderstroom, een stroom waarin beelden aanwezig zijn van wat is geweest.
In het bestaan na onze dood ontwikkelen we onze geest. De basis voor die ontwikkeling dragen we in ons leven bij ons als kiemen, we kunnen ze niet op aarde volledig tot ontwikkeling brengen. Deze kiemen zijn in onze wil, we hebben daarvan geen bewustzijn, in onze wil “slapen” we. Wel kunnen we deze kiemen ervaren als ze “oplichten”. De term hiervoor is bovenstroom, een stroom van een ander soort beelden, van wat nog kan worden.
Steiner beschrijft ons leven op aarde als een tussentoestand tussen het voorgeboortelijke leven en het leven na onze dood. Het leven hier vraagt van ons dat wij ons uiteenzetten met verleden en toekomst en een heden scheppen. Het instrument waarmee we dat doen is het gevoel.
In het gevoel werken twee krachten, antipathie (tegenover staan) en sympathie (verbinden). Deze krachten werken veelal onbewust en wisselen elkaar in het dagelijkse leven voortdurend af. Ook werken ze samen, bijvoorbeeld als ik hout zaag ben ik met mijn gevoel in sympathie aanwezig in de zaag om het gereedschap het werk te laten doen en niet mijn spieren. Tegelijkertijd ben ik in mijn gevoel in antipathie aanwezig kijkend naar de lijnen die mijn zaagsnede moeten worden. In de volgende passage heb ik het voor het begrip uit elkaar getrokken.
Om de wereld te leren kennen hebben we antipathie nodig.
Ik zeg tegen mijn kind ”dat is een boom”. Mijn kind moet antipathie leveren om het geestelijke beeld van boom af te stoppen en te leren dat een boom aardse eigenschappen heeft (takken en bladeren, soms wel soms niet). Zodoende vormt het kind wat Steiner noemt een voorstelling. Als de antipathie sterk genoeg is of door de herhaling ontstaat herinnering (geheugen). Door het ordenen van voorstellingen vormen we begrippen.
Om mijn antipathie te helpen moet ik objectiverend waarnemen, ik noem het meestal de klinische blik gebruiken of naar de buitenkant van de dingen kijken.
Om werkzaam te worden in de wereld hebben we sympathie nodig.
Ik zie iets dat in mij een kracht losmaakt die ik ervaar als geestdrift, enthousiasme om iets te gaan doen met wat ik heb gezien. Omdat het over iets nieuws gaat is niet meteen duidelijk hoe ik het ga doen. Door de toenemende kracht van de sympathie ontstaat fantasie. De fantasie maakt het mogelijk dat ik een concreet beeld krijg waar ik naar toe kan werken en dat noemt Steiner dan een ‘gewone’ imaginatie. Ik heb het altijd een lastig woord gevonden omdat het zo indrukwekkend klinkt maar we hebben ze de ganse dag, die ‘gewone’ imaginaties. Imaginaties en zeker de wat minder gewone imaginaties onthouden wij niet, als we ze terug willen vinden moeten we nogmaals hetzelfde pad bewandelen.
De manier van waarnemen die bij sympathie hoort noemen we empatisch, met het gevoel open gericht om te voelen hoe iets mij raakt.
Bij ons mensen is het zo dat de verhouding waarin we deze beide krachten antipathie en sympathie in ons gevoel hebben nogal kan verschillen. Het doel van het onderwijs is een voor het individuele kind harmonische ontwikkeling.
In het reguliere onderwijs is een sterk accent op het ontwikkelen van de antipathie waarbij ik de indruk heb dat het vaak niet verder komt dan het aanleren van reflexen. De rekening op het gebied van moeite hebben met verbinden en verschilligheid is er al. Behalve dan misschien over vier jaar in noord Nederland.
O ja, de moppen en de grappen.
Mijn moppen bewaar ik zuinig, ik bluf altijd dat ik er wel honderd ken en dat klopt. Ik vertel ze altijd hetzelfde als ik eenmaal de perfecte vorm heb gevonden. Geduldig voer ik mijn toehoorders langs de beeldenreeks waarin ik mij bevind.
Met de grappen gaat het anders. Het kan zijn dat iemand vertelt dat ik toen en toen een vreselijke grap heb gemaakt. Ik hoor het verhaal aan en denk, ja dat zou ik verzonnen kunnen hebben. Zelf ben ik het al kwijt als het werk is gedaan.
Een mop is dus een voorstelling en een grap is een ‘gewone’ imaginatie.
Groet, Wim Witteveen
*antroposofische menskunde voordracht 2.